Les verbes irréguliers en -RE
vendre verkopen
indicatif présent   impératif   passé composé
je vends ik verkoop vends verkoop j' ai vendu ik heb verkocht
tu vends je verkoopt tu as vendu je hebt verkocht
il vend hij verkoopt il a vendu hij heeft verkocht
elle ze verkoopt elle ze heeft verkocht
on men verkoopt on men heeft verkocht
nous vendons we verkopen vendons laten we verkopen nous avons vendu we hebben verkocht
vous vendez jullie verkopen / u verkoopt     vendez verkoop   vous avez vendu jullie hebben verkocht / u hebt verkocht
ils vendent ze verkopen ils ont vendu ze hebben verkocht
elles elles
indicatif imparfait   futur simple   conditionnel présent
je vendais ik verkocht je vendrai ik zal verkopen je vendrais ik zou verkopen
tu vendais je verkocht tu vendras je zult verkopen tu vendrais je zou verkopen
il vendait hij verkocht il vendra hij zal verkopen il vendrait hij zou verkopen
elle ze verkocht elle ze zal verkopen elle ze zou verkopen
on men verkocht on men zal verkopen on men zou verkopen
nous vendions we verkochten nous vendrons we zullen verkopen nous vendrions we zouden verkopen
vous vendiez jullie verkochten / u verkocht   vous vendrez jullie zullen verkopen / u zult verkopen   vous vendriez jullie zouden verkopen / u zou verkopen
ils vendaient ze verkochten ils vendront ze zullen verkopen ils vendraient ze zouden verkopen
elles elles elles
se conjuguent de la même façon (worden op dezelfde manier vervoegd):
correspondre (overeenkomen met, corresponderen), défendre (verdedigen), dépendre de (afhangen van), descendre *(naar beneden gaan, afstappen, naar beneden halen), détendre (ontspannen), fondre (smelten), fendre (splijten), mordre (bijten), pendre (hangen), perdre (verliezen), pondre (een ei leggen), rendre (teruggeven), se rendre *(zich overgeven, zich begeven naar), répandre (verspreiden), répondre (antwoorden), suspendre (opschorten), tondre (scheren), tordre (wringen)