LE PASSÉ COMPOSÉ

 

De vorming van de 'passé composé'

la formation du passé composé

De passé composé bestaat uit twee delen:

Le passé composé se compose de deux parties:

le passé composé

  =  
hulpwerkwoord + voltooid deelwoord
auxiliaire   participe passé

 

DONNER       PARTIR
j' ai donné     je suis parti(e)  
tu as donné     tu es parti(e)  
il a donné     il est parti  
elle a donné     elle est partie  
nous avons donné     nous sommes parti(e)s  
vous avez donné     vous êtes parti(e)(s)  
ils ont donné     ils sont partis  
elles ont donné     elles sont parties  
     
ind. prés. AVOIR + PARTICIPE PASSé   ind. prés. être + PARTICIPE PASSé
                 
ik heb gegeven     ik ben vertrokken  
je hebt gegeven     je bent vertrokken  
hij heeft gegeven     hij is vertrokken  
ze heeft gegeven     ze is vertrokken  
we hebben gegeven     we zijn vertrokken  
jullie hebben gegeven     jullie zijn vertrokken  
ze hebben gegeven     ze zijn vertrokken  
ze hebben gegeven     ze zijn vertrokken  

tegenwoordige tijd van HEBBEN + VOLTOOID DEELWOORD

 

tegenwoordige tijd van ZIJN + VOLTOOID DEELWOORD

 

De vorming van het voltooid deelwoord

La formation du participe passé

De regelmatige vorming

Formation régulière

verbes en -ER verbes en -IR verbes en -RE verbes en -EVOIR
er é ir i re u evoir u
parler parlé partir parti vendre vendu recevoir reçu
spreken gesproken vertrekken vertrokken verkopen verkocht krijgen gekregen

 

De onregelmatige voltooide deelwoorden

Les participes passés irréguliers

infinitif

 

participe passé

construire bouwen construit gebouwd
traduire vertalen traduit vertaald
offrir schenken offert geschonken
ouvrir openen ouvert geopend
souffrir lijden souffert geleden
peindre schilderen peint geschilderd
éteindre doven éteint gedoofd
dire zeggen dit gezegd
écrire schrijven écrit geschreven
tenir houden tenu gehouden
venir komen venu gekomen
boire drinken bu gedronken
croire geloven cru geloofd
avoir hebben eu gehad
être zijn été geweest
s'asseoir

gaan zitten

assis gezeten
devoir moeten gemoeten
faire doen fait gedaan
lire lezen lu gelezen
connaître kennen connu gekend
coudre naaien cousu genaaid
courir lopen couru gelopen
mettre leggen mis gelegd
mourir sterven mort gestorven
naître geboren worden geboren
pleuvoir regenen plu geregend
pouvoir mogen pu gemogen
prendre nemen pris genomen

rire

lachen ri gelachen
savoir weten su geweten

suivre

volgen suivi gevolgd
se taire zwijgen tu gezwegen
vivre leven vécu geleefd
voir zien vu gezien
vouloir willen voulu gewild