Les verbes irréguliers en -RE
mettre leggen, zetten, aantrekken
indicatif présent   impératif   passé composé
je mets ik leg mets leg j' ai mis ik heb gelegd
tu mets je legt tu as mis je hebt gelegd
il met hij legt il a mis hij heeft gelegd
elle ze legt elle ze heeft gelegd
on men legt on men heeft gelegd
nous mettons we leggen mettons laten we leggen nous avons mis we hebben gelegd
vous mettez jullie leggen / u legt     mettez leg   vous avez mis jullie hebben gelegd / u hebt gelegd
ils mettent ze leggen ils ont mis ze hebben gelegd
elles elles
indicatif imparfait   futur simple   conditionnel présent
je mettais ik legde je mettrai ik zal leggen je mettrais ik zou leggen
tu mettais je legde tu mettras je zult leggen tu mettrais je zou leggen
il mettait hij legde il mettra hij zal leggen il mettrait hij zou leggen
elle ze legde elle ze zal leggen elle ze zou leggen
on men legde on men zal leggen on men zou leggen
nous mettions we legden nous mettrons we zullen leggen nous mettrions we zouden leggen
vous mettiez jullie legden / u legde   vous mettrez jullie zullen leggen / u zult leggen   vous mettriez jullie zouden leggen / u zou leggen
ils mettaient ze legden ils mettront ze zullen leggen ils mettraient ze zouden leggen
elles elles elles
se conjuguent de la même façon (worden op dezelfde manier vervoegd):
se mettre* (zich plaatsen, plaats nemen, zitten, gaan staan), admettre (toelaten, toegeven), émettre (uiten, uitzenden), omettre (weglaten), permettre (toestaan, mogelijk makken), se permettre* (zich veroorloven), promettre (beloven)