Les verbes en -DUIRE
conduire leiden
indicatif présent   impératif   passé composé
je conduis ik leid conduis leid j' ai conduit ik heb geleid
tu conduis je leidt tu as conduit je hebt geleid
il conduit hij leidt il a conduit hij heeft geleid
elle ze leidt elle ze heeft geleid
on men leidt on men heeft geleid
nous conduisons we leiden conduisons laten we leiden nous avons conduit we hebben geleid
vous conduisez jullie leiden / u leidt     conduisez leid   vous avez conduit jullie hebben geleid / u hebt geleid
ils conduisent ze leiden ils ont conduit ze hebben geleid
elles elles
indicatif imparfait   futur simple   conditionnel présent
je conduisais ik leidde je conduirai ik zal leiden je conduirais ik zou leiden
tu conduisais je leidde tu conduiras je zult leiden tu conduirais je zou leiden
il conduisait hij leidde il conduira hij zal leiden il conduirait hij zou leiden
elle ze leidde elle ze zal leiden elle ze zou leiden
on men leidde on men zal leiden on men zou leiden
nous conduisions we leidden nous conduirons we zullen leiden nous conduirions we zouden leiden
vous conduisiez jullie leidden / u leidde   vous conduirez jullie zullen leiden / u zult leiden   vous conduiriez jullie zouden leiden / u zou leiden
ils conduisaient ze leidden ils conduiront ze zullen leiden ils conduiraient ze zouden leiden
elles elles elles
se conjuguent de la même façon (worden op dezelfde manier vervoegd):
les verbes en -duire:

se conduire* (zich gedragen), déduire de (aftrekken van, afleiden uit), introduire (binnenleiden), produire (voortbrengen), séduire (verleiden), traduire (vertalen)

et aussi:

construire (bouwen), cuire (bakken), reconstruire (reconstrueren), détruire (afbreken), instruire (onderwijzen)