Les verbes irréguliers en -OIR
falloir*				moeten / nodig zijn
indicatif présent				impératif				passé composé
il	faut	het moet / het is nodig						il	a fallu	het heeft gemoeten / het is nodig geweest
indicatif imparfait				futur simple				conditionnel présent
il	fallait	het moest / het was nodig		il	faudra	het zal moeten / het zal nodig zijn		il	faudrait	het zou moeten / het zou nodig zijn

 

L'emploi du verbe FALLOIR
falloir + NOM								nodig zijn
indicatif présent				impératif				passé composé
il	me faut	ik heb nodig						il	m'a fallu	ik heb nodig gehad
il	te faut	je hebt nodig						il	t'a fallu	je hebt nodig gehad
il	lui faut	hij heeft nodig						il	lui a fallu	hij heeft nodig gehad
il		ze heeft nodig						il		ze heeft nodig gehad
il		men heeft nodig						il		men heeft nodig gehad
il	nous faut	we hebben nodig						il	nous a fallu	we hebben nodig gehad
il	vous faut	jullie hebben nodig						il	vous a fallu	jullie hebben nodig gehad / u hebt nodig gehad
il	leur faut	ze hebben nodig						il	leur a fallu	ze hebben nodig gehad
indicatif imparfait				futur simple				conditionnel présent
il	me fallait	ik had nodig		il	me faudra	ik zal nodig hebben		il	me faudrait	ik zou nodig hebben
il	te fallait	je had nodig		il	te faudra	je zult nodig hebben		il	te faudrait	je zou nodig hebben
il	lui fallait	hij had nodig		il	lui faudra	hij zal nodig hebben		il	lui faudrait	hij zou nodig hebben
il		ze had nodig		il		ze zal nodig hebben		il		ze zou nodig hebben
il		men had nodig		il		men zal nodig hebben		il		men zou nodig hebben
il	nous fallait	we hadden nodig		il	nous faudra	we zullen nodig hebben		il	nous faudrait	we zouden nodig hebben
il	vous fallait	jullie hadden nodig / u had nodig		il	vous faudra	jullie zullen nodig hebben / u zult nodig hebben		il	vous faudrait	jullie zouden nodig hebben / u zou nodig hebben
il	leur fallait	ze hadden nodig		il	leur faudra	ze zullen nodig hebben		il	leur faudrait	ze zouden nodig hebben