Les verbes irréguliers en -OIR
avoir				hebben
indicatif présent				impératif				passé composé
j'	ai	ik heb			aie	heb		j'	ai eu	ik heb gehad
tu	as	je hebt						tu	as eu	je hebt gehad
il	a	hij heeft						il	a eu	hij heeft gehad
elle		ze heeft						elle		ze heeft gehad
on		men heeft						on		men heeft gehad
nous	avons	we hebben			ayons	laten we hebben		nous	avons eu	we hebben gehad
vous	avez	jullie hebben / u hebt			ayez	heb		vous	avez eu	jullie hebben gehad / u hebt gehad
ils	ont	ze hebben						ils	ont eu	ze hebben gehad
elles								elles
indicatif imparfait				futur simple				conditionnel présent
j'	avais	ik had		j'	aurai	ik zal hebben		j'	aurais	ik zou hebben
tu	avais	je had		tu	auras	je zult hebben		tu	aurais	je zou hebben
il	avait	hij had		il	aura	hij zal hebben		il	aurait	hij zou hebben
elle		ze had		elle		ze zal hebben		elle		ze zou hebben
on		men had		on		men zal hebben		on		men zou hebben
nous	avions	we hadden		nous	aurons	we zullen hebben		nous	aurions	we zouden hebben
vous	aviez	jullie hadden / u had		vous	aurez	jullie zullen hebben / u zult hebben		vous	auriez	jullie zouden hebben / u zou hebben
ils	avaient	ze hadden		ils	auront	ze zullen hebben		ils	auraient	ze zouden hebben
elles				elles				elles