Les verbes irréguliers en -IR
venir komen
indicatif présent   impératif   passé composé
je viens ik kom viens kom je suis venu(e) ik ben gekomen
tu viens je komt tu es venu(e) je bent gekomen
il vient hij komt il est venu hij is gekomen
elle ze komt elle est venue ze is gekomen
on men komt on est venu(e)(s) men is gekomen
nous venons we komen venons laten we komen nous sommes venu(e)s we zijn gekomen
vous venez jullie komen / u komt     venez kom   vous êtes venu(e)(s) jullie zijn gekomen / u bent gekomen
ils viennent ze komen ils sont venus ze zijn gekomen
elles elles sont venues
indicatif imparfait   futur simple   conditionnel présent
je venais ik kwam je viendrai ik zal komen je viendrais ik zou komen
tu venais je kwam tu viendras je zult komen tu viendrais je zou komen
il venait hij kwam il viendra hij zal komen il viendrait hij zou komen
elle ze kwam elle ze zal komen elle ze zou komen
on men kwam on men zal komen on men zou komen
nous venions we kwamen nous viendrons we zullen komen nous viendrions we zouden komen
vous veniez jullie kwamen / u kwam   vous viendrez jullie zullen komen / u zult komen   vous viendriez jullie zouden komen / u zou komen
ils venaient ze kwamen ils viendront ze zullen komen ils viendraient ze zouden komen
elles elles elles
se conjuguent de la même façon (worden op dezelfde manier vervoegd):
convenir* (passen), devenir (worden), intervenir (tussenbeide komen), parvenir (bereiken, slagen in), prévenir* (vóórkomen, verwittigen), revenir (terugkomen), se souvenir de* (zich herinneren)