Les verbes irréguliers en -IR
tenir houden
indicatif présent   impératif   passé composé
je tiens ik houd tiens houd j' ai tenu ik heb gehouden
tu tiens je houdt tu as tenu je hebt gehouden
il tient hij houdt il a tenu hij heeft gehouden
elle ze houdt elle ze heeft gehouden
on men houdt on men heeft gehouden
nous tenons we houden tenons laten we houden nous avons tenu we hebben gehouden
vous tenez jullie houden / u houdt     tenez houd   vous avez tenu jullie hebben gehouden / u hebt gehouden
ils tiennent ze houden ils ont tenu ze hebben gehouden
elles elles
indicatif imparfait   futur simple   conditionnel présent
je tenais ik hield je tiendrai ik zal houden je tiendrais ik zou houden
tu tenais je hield tu tiendras je zult houden tu tiendrais je zou houden
il tenait hij hield il tiendra hij zal houden il tiendrait hij zou houden
elle ze hield elle ze zal houden elle ze zou houden
on men hield on men zal houden on men zou houden
nous tenions we hielden nous tiendrons we zullen houden nous tiendrions we zouden houden
vous teniez jullie hielden / u hield   vous tiendrez jullie zullen houden / u zult houden   vous tiendriez jullie zouden houden / u zou houden
ils tenaient ze hielden ils tiendront ze zullen houden ils tiendraient ze zouden houden
elles elles elles
se conjuguent de la même façon (worden op dezelfde manier vervoegd):
appartenir à (toebehoren aan), contenir (bevatten), entretenir (onderhouden), maintenir (handhaven), obtenir (verkrijgen), retenir (inhouden), soutenir (ondersteunen).