Les verbes irréguliers en -IR
haïr haten
indicatif présent   impératif   passé composé
je hais ik haat hais haat j' ai haï ik heb gehaat
tu hais je haat tu as haï je hebt gehaat
il hait hij haat il a haï hij heeft gehaat
elle ze haat elle ze heeft gehaat
on men haat on men heeft gehaat
nous haïssons we haten haïssons laten we haten nous avons haï we hebben gehaat
vous haïssez jullie haten / u haat     haïssez haat   vous avez haï jullie hebben gehaat / u hebt gehaat
ils haïssent ze haten ils ont haï ze hebben gehaat
elles elles
indicatif imparfait   futur simple   conditionnel présent
je haïssais ik haatte je haïrai ik zal haten je haïrais ik zou haten
tu haïssais je haatte tu haïras je zult haten tu haïrais je zou haten
il haïssait hij haatte il haïra hij zal haten il haïrait hij zou haten
elle ze haatte elle ze zal haten elle ze zou haten
on men haatte on men zal haten on men zou haten
nous haïssions we haatten nous haïrons we zullen haten nous haïrions we zouden haten
vous haïssiez jullie haatten / u haatte   vous haïrez jullie zullen haten / u zult haten   vous haïriez jullie zouden haten / u zou haten
ils haïssaient ze haatten ils haïront ze zullen haten ils haïraient ze zouden haten
elles elles elles