Les verbes irréguliers en -IR
fuir				vluchten, lekken
indicatif présent				impératif				passé composé
je	fuis	ik vlucht			fuis	vlucht		j'	ai fui	ik ben gevlucht
tu	fuis	je vlucht						tu	as fui	je bent gevlucht
il	fuit	hij vlucht						il	a fui	hij is gevlucht
elle		ze vlucht						elle		ze is gevlucht
on		men vlucht						on		men is gevlucht
nous	fuyons	we vluchten			fuyons	laten we vluchten		nous	avons fui	we zijn gevlucht
vous	fuyez	jullie vluchten / u vlucht			fuyez	vlucht		vous	avez fui	jullie zijn gevlucht / u bent gevlucht
ils	fuient	ze vluchten						ils	ont fui	ze zijn gevlucht
elles								elles
indicatif imparfait				futur simple				conditionnel présent
je	fuyais	ik vluchtte		je	fuirai	ik zal vluchten		je	fuirais	ik zou vluchten
tu	fuyais	je vluchtte		tu	fuiras	je zult vluchten		tu	fuirais	je zou vluchten
il	fuyait	hij vluchtte		il	fuira	hij zal vluchten		il	fuirait	hij zou vluchten
elle		ze vluchtte		elle		ze zal vluchten		elle		ze zou vluchten
on		men vluchtte		on		men zal vluchten		on		men zou vluchten
nous	fuyions	we vluchtten		nous	fuirons	we zullen vluchten		nous	fuirions	we zouden vluchten
vous	fuyiez	jullie vluchtten / u vluchtte		vous	fuirez	jullie zullen vluchten / u zult vluchten		vous	fuiriez	jullie zouden vluchten / u zou vluchten
ils	fuyaient	ze vluchtten		ils	fuiront	ze zullen vluchten		ils	fuiraient	ze zouden vluchten
elles				elles				elles
se conjuguent de la même façon (worden op dezelfde manier vervoegd):
s'enfuir* (vluchten, weglopen)