Les verbes irréguliers en -IR
couvrir dekken, bedekken
indicatif présent   impératif   passé composé
je couvre ik dek couvre dek j' ai couvert ik heb gedekt
tu couvres je dekt tu as couvert je hebt gedekt
il couvre hij dekt il a couvert hij heeft gedekt
elle ze dekt elle ze heeft gedekt
on men dekt on men heeft gedekt
nous couvrons we dekken couvrons laten we dekken nous avons couvert we hebben gedekt
vous couvrez jullie dekken / u dekt     couvrez dek   vous avez couvert jullie hebben gedekt / u hebt gedekt
ils couvrent ze dekken ils ont couvert ze hebben gedekt
elles elles
indicatif imparfait   futur simple   conditionnel présent
je couvrais ik dekte je couvrirai ik zal dekken je couvrirais ik zou dekken
tu couvrais je dekte tu couvriras je zult dekken tu couvrirais je zou dekken
il couvrait hij dekte il couvrira hij zal dekken il couvrirait hij zou dekken
elle ze dekte elle ze zal dekken elle ze zou dekken
on men dekte on men zal dekken on men zou dekken
nous couvrions we dekten nous couvrirons we zullen dekken nous couvririons we zouden dekken
vous couvriez jullie dekten / u dekte   vous couvrirez jullie zullen dekken / u zult dekken   vous couvririez jullie zouden dekken / u zou dekken
ils couvraient ze dekten ils couvriront ze zullen dekken ils couvriraient ze zouden dekken
elles elles elles
se conjuguent de la même façon (worden op dezelfde manier vervoegd):
découvrir (ontdekken), offrir (schenken), ouvrir (openen), souffrir (afzien)