Les verbes en YER
OYER / UYER / AYER*
nettoyer schoonmaken
indicatif présent   impératif   passé composé
je nettoie ik maak schoon nettoie maak schoon j' ai nettoyé ik heb schoongemaakt
tu nettoies je maakt schoon tu as nettoyé je hebt schoongemaakt
il nettoie hij maakt schoon il a nettoyé hij heeft schoongemaakt
elle ze maakt schoon elle ze heeft schoongemaakt
on men maakt schoon on men heeft schoongemaakt
nous nettoyons we maken schoon nettoyons laten we schoonmaken nous avons nettoyé we hebben schoongemaakt
vous nettoyez jullie maken schoon / u maakt schoon     nettoyez maak schoon   vous avez nettoyé jullie hebben schoongemaakt / u hebt schoongemaakt
ils nettoient ze maken schoon ils ont nettoyé ze hebben schoongemaakt
elles elles
indicatif imparfait   futur simple   conditionnel présent
je nettoyais ik maakte schoon je nettoierai ik zal schoonmaken je nettoierais ik zou schoonmaken
tu nettoyais je maakte schoon tu nettoieras je zult schoonmaken tu nettoierais je zou schoonmaken
il nettoyait hij maakte schoon il nettoiera hij zal schoonmaken il nettoierait hij zou schoonmaken
elle ze maakte schoon elle ze zal schoonmaken elle ze zou schoonmaken
on men maakte schoon on men zal schoonmaken on men zou schoonmaken
nous nettoyions we maakten schoon nous nettoierons we zullen schoonmaken nous nettoierions we zouden schoonmaken
vous nettoyiez jullie maakten schoon / u maakte schoon   vous nettoierez jullie zullen schoonmaken / u zult schoonmaken   vous nettoieriez jullie zouden schoonmaken / u zou schoonmaken
ils nettoyaient ze maakten schoon ils nettoieront ze zullen schoonmaken ils nettoieraient ze zouden schoonmaken
elles elles elles
y devient i devant un e-muet
se conjuguent de la même façon (worden op dezelfde manier vervoegd):
balayer (vegen),  payer (betalen), rayer (doorschrappen), appuyer (drukken), ennuyer (vervelen, hinderen), s'ennuyer *(zich vervelen), essuyer (afdrogen), employer (gebruiken)