Les verbes en GER
manger eten
indicatif présent   impératif   passé composé
je mange ik eet mange eet j' ai mangé ik heb gegeten
tu manges je eet tu as mangé je hebt gegeten
il mange hij eet il a mangé hij heeft gegeten
elle ze eet elle ze heeft gegeten
on men eet on men heeft gegeten
nous mangeons we eten mangeons laten we eten nous avons mangé we hebben gegeten
vous mangez jullie eten / u eet     mangez eet   vous avez mangé jullie hebben gegeten / u hebt gegeten
ils mangent ze eten ils ont mangé ze hebben gegeten
elles elles
indicatif imparfait   futur simple   conditionnel présent
je mangeais ik at je mangerai ik zal eten je mangerais ik zou eten
tu mangeais je at tu mangeras je zult eten tu mangerais je zou eten
il mangeait hij at il mangera hij zal eten il mangerait hij zou eten
elle ze at elle ze zal eten elle ze zou eten
on men at on men zal eten on men zou eten
nous mangions we aten nous mangerons we zullen eten nous mangerions we zouden eten
vous mangiez jullie aten / u at   vous mangerez jullie zullen eten / u zult eten   vous mangeriez jullie zouden eten / u zou eten
ils mangeaient ze aten ils mangeront ze zullen eten ils mangeraient ze zouden eten
elles elles elles
g devient ge devant o (a/u)
se conjuguent de la même façon (worden op dezelfde manier vervoegd):
diriger (besturen), corriger (verbeteren), engager (in dienst nemen, protéger (beschermen), négliger (verwaarlozen) , exiger (eisen), ranger (rangschikken) ,changer (veranderen), ...