Les verbes en ELER / ETER / E...ER
appeler roepen
indicatif présent   impératif   passé composé
j' appelle ik roep appelle roep j' ai appelé ik heb geroepen
tu appelles je roept tu as appelé je hebt geroepen
il appelle hij roept il a appelé hij heeft geroepen
elle ze roept elle ze heeft geroepen
on men roept on men heeft geroepen
nous appelons we roepen appelons laten we roepen nous avons appelé we hebben geroepen
vous appelez jullie roepen / u roept     appelez roep   vous avez appelé jullie hebben geroepen / u hebt geroepen
ils appellent ze roepen ils ont appelé ze hebben geroepen
elles elles
indicatif imparfait   futur simple   conditionnel présent
j' appelais ik riep j' appellerai ik zal roepen j' appellerais ik zou roepen
tu appelais je riep tu appelleras je zult roepen tu appellerais je zou roepen
il appelait hij riep il appellera hij zal roepen il appellerait hij zou roepen
elle ze riep elle ze zal roepen elle ze zou roepen
on men riep on men zal roepen on men zou roepen
nous appelions we riepen nous appellerons we zullen roepen nous appellerions we zouden roepen
vous appeliez jullie riepen / u riep   vous appellerez jullie zullen roepen / u zult roepen   vous appelleriez jullie zouden roepen / u zou roepen
ils appelaient ze riepen ils appelleront ze zullen roepen ils appelleraient ze zouden roepen
elles elles elles
l se double devant un e-muet
se conjuguent de la même façon (worden op dezelfde manier vervoegd):
s'appeler* (heten), épeler (spellen),renouveler (hernieuwen)
jeter werpen
indicatif présent   impératif   passé composé
je jette ik werp jette werp j' ai jeté ik heb geworpen
tu jettes je werpt tu as jeté je hebt geworpen
il jette hij werpt il a jeté hij heeft geworpen
elle ze werpt elle ze heeft geworpen
on men werpt on men heeft geworpen
nous jetons we werpen jetons laten we werpen nous avons jeté we hebben geworpen
vous jetez jullie werpen / u werpt     jetez werp   vous avez jeté jullie hebben geworpen / u hebt geworpen
ils jettent ze werpen ils ont jeté ze hebben geworpen
elles elles
indicatif imparfait   futur simple   conditionnel présent
je jetais ik wierp je jetterai ik zal werpen je jetterais ik zou werpen
tu jetais je wierp tu jetteras je zult werpen tu jetterais je zou werpen
il jetait hij wierp il jettera hij zal werpen il jetterait hij zou werpen
elle ze wierp elle ze zal werpen elle ze zou werpen
on men wierp on men zal werpen on men zou werpen
nous jetions we wierpen nous jetterons we zullen werpen nous jetterions we zouden werpen
vous jetiez jullie wierpen / u wierp   vous jetterez jullie zullen werpen / u zult werpen   vous jetteriez jullie zouden werpen / u zou werpen
ils jetaient ze wierpen ils jetteront ze zullen werpen ils jetteraient ze zouden werpen
elles elles elles
t se double devant un e-muet
acheter kopen
indicatif présent   impératif   passé composé
j' achète ik koop achète koop j' ai acheté ik heb gekocht
tu achètes je koopt tu as acheté je hebt gekocht
il achète hij koopt il a acheté hij heeft gekocht
elle ze koopt elle ze heeft gekocht
on men koopt on men heeft gekocht
nous achetons we kopen achetons laten we kopen nous avons acheté we hebben gekocht
vous achetez jullie kopen / u koopt     achetez koop   vous avez acheté jullie hebben gekocht / u hebt gekocht
ils achètent ze kopen ils ont acheté ze hebben gekocht
elles elles
indicatif imparfait   futur simple   conditionnel présent
j' achetais ik kocht j' achèterai ik zal kopen j' achèterais ik zou kopen
tu achetais je kocht tu achèteras je zult kopen tu achèterais je zou kopen
il achetait hij kocht il achètera hij zal kopen il achèterait hij zou kopen
elle ze kocht elle ze zal kopen elle ze zou kopen
on men kocht on men zal kopen on men zou kopen
nous achetions we kochten nous achèterons we zullen kopen nous achèterions we zouden kopen
vous achetiez jullie kochten / u kocht   vous achèterez jullie zullen kopen / u zult kopen   vous achèteriez jullie zouden kopen / u zou kopen
ils achetaient ze kochten ils achèteront ze zullen kopen ils achèteraient ze zouden kopen
elles elles elles
e devient è devant un e-muet
se conjuguent de la même façon (worden op dezelfde manier vervoegd):
geler (vriezen), lever (opheffen), se lever * (opstaan), peser (wegen) , mener (leiden)