Les verbes irréguliers en -ER
aller				gaan
indicatif présent				impératif				passé composé
je	vais	ik ga			va	ga		je	suis allé(e)	ik ben gegaan
tu	vas	je gaat						tu	es allé(e)	je bent gegaan
il	va	hij gaat						il	est allé	hij is gegaan
elle		ze gaat						elle	est allée	ze is gegaan
on		men gaat						on	est allé(e)(s)	men is gegaan
nous	allons	we gaan			allons	laten we gaan		nous	sommes allé(e)s	we zijn gegaan
vous	allez	jullie gaan / u gaat			allez	ga		vous	êtes allé(e)(s)	jullie zijn gegaan / u bent gegaan
ils	vont	ze gaan						ils	sont allés	ze zijn gegaan
elles								elles	sont allées
indicatif imparfait				futur simple				conditionnel présent
j'	allais	ik ging		j'	irai	ik zal gaan		j'	irais	ik zou gaan
tu	allais	je ging		tu	iras	je zult gaan		tu	irais	je zou gaan
il	allait	hij ging		il	ira	hij zal gaan		il	irait	hij zou gaan
elle		ze ging		elle		ze zal gaan		elle		ze zou gaan
on		men ging		on		men zal gaan		on		men zou gaan
nous	allions	we gingen		nous	irons	we zullen gaan		nous	irions	we zouden gaan
vous	alliez	jullie gingen / u ging		vous	irez	jullie zullen gaan / u zult gaan		vous	iriez	jullie zouden gaan / u zou gaan
ils	allaient	ze gingen		ils	iront	ze zullen gaan		ils	iraient	ze zouden gaan
elles				elles				elles