Le verbe VOIR

Cliquez ici pour voir le tableau de conjugaison.

Complétez les cadres. Cliquez ensuite sur "correction".

Conjuguez.


voir

zien
indicatif présent impératif passé composé
je
ik zie
zie j'
ik heb gezien
tu
je ziet tu
je hebt gezien
il
hij ziet il
hij heeft gezien
elle ze ziet elle ze heeft gezien
on men ziet on men heeft gezien
nous
we zien
laten we zien nous
we hebben gezien
vous
jullie zien / u ziet  
zie vous
jullie hebben gezien / u hebt gezien
ils
ze zien ils
ze hebben gezien
elles elles
indicatif imparfait futur simple conditionnel présent
je
ik zag je
ik zal zien je
ik zou zien
tu
je zag tu
je zult zien tu
je zou zien
il hij zag il hij zal zien il
hij zou zien
elle ze zag elle ze zal zien elle ze zou zien
on men zag on men zal zien on men zou zien
nous
we zagen nous
we zullen zien nous
we zouden zien
vous
jullie zagen / u zag vous
jullie zullen zien / u zult zien vous
jullie zouden zien / u zou zien
ils
ze zagen ils
ze zullen zien ils
ze zouden zien
elles elles elles