Le verbe VENIR

Conjuguez

venir		*komen*

indicatif présent		impératif		passé composé
je	ik kom		kom	je	ik ben gekomen
tu	je komt			tu	je bent gekomen
il	hij komt			il	hij is gekomen
elle	ze komt			elle	ze is gekomen
on	men komt			on	men is gekomen
nous	we komen		laten we komen	nous	we zijn gekomen
vous	jullie komen / u komt		kom	vous	jullie zijn gekomen / u bent gekomen
ils	ze komen			ils	ze zijn gekomen
elles	ze komen			elles	ze zijn gekomen

indicatif imparfait		futur simple		conditionnel présent
je	ik kwam	je	ik zal komen	je	ik zou komen
tu	je kwam	tu	je zult komen	tu	je zou komen
il	hij kwam	il	hij zal komen	il	hij zou komen
elle	ze kwam	elle	ze zal komen	elle	ze zou komen
on	men kwam	on	men zal komen	on	men zou komen
nous	we kwamen	nous	we zullen komen	nous	we zouden komen
vous	jullie kwamen / u kwam	vous	jullie zullen komen / u zult komen	vous	jullie zouden komen / u zou komen
ils	ze kwamen	ils	ze zullen komen	ils	ze zouden komen
elles	ze kwamen	elles	ze zullen komen	elles	ze zouden komen

Cliquez ici pour voir le tableau de conjugaison.