Le verbe SAVOIR
Cliquez ici pour voir le tableau de conjugaison.
Complétez les cadres. Cliquez ensuite sur "correction".
Conjuguez.
savoir
weten, kunnen (=geleerd hebben)
indicatif présent
impératif
passé composé
je
ik weet
weet
j'
ik heb geweten
tu
je weet
tu
je hebt geweten
il
hij weet
il
hij heeft geweten
elle
ze weet
elle
ze heeft geweten
on
men weet
on
men heeft geweten
nous
we weten
laten we weten
nous
we hebben geweten
vous
jullie weten / u weet
weet
vous
jullie hebben geweten / u hebt geweten
ils
ze weten
ils
ze hebben geweten
elles
elles
indicatif imparfait
futur simple
conditionnel présent
je
ik wist
je
ik zal weten
je
ik zou weten
tu
je wist
tu
je zult weten
tu
je zou weten
il
hij wist
il
hij zal weten
il
hij zou weten
elle
ze wist
elle
ze zal weten
elle
ze zou weten
on
men wist
on
men zal weten
on
men zou weten
nous
we wisten
nous
we zullen weten
nous
we zouden weten
vous
jullie wisten / u wist
vous
jullie zullen weten / u zult weten
vous
jullie zouden weten / u zou weten
ils
ze wisten
ils
ze zullen weten
ils
ze zouden weten
elles
elles
elles
Correction
OK