Le verbe POUVOIR

Cliquez ici pour voir le tableau de conjugaison.

Complétez les cadres. Cliquez ensuite sur "correction".

Conjuguez.


pouvoir

kunnen / mogen
indicatif présent impératif passé composé
je
ik kan / ik mag j'
ik heb gekund / ik heb gemogen
tu
je kunt / je mag tu
je hebt gekund / je hebt gemogen
il
hij kan / hij mag il
hij heeft gekund / hij heeft gemogen
elle ze kan / ze mag elle ze heeft gekund / ze heeft gemogen
on men kan / men mag on men heeft gekund / men heeft gemogen
nous
we kunnen /we mogen nous
we hebben gekund / we hebben gemogen
vous
jullie kunnen / jullie mogen / u kan / u mag  
 
  vous
jullie hebben gekund / jullie hebben gemogen / u hebt gekund / u hebt gemogen
ils
ze kunnen / ze mogen ils
ze hebben gekund / ze hebben gemogen
elles elles
indicatif imparfait futur simple conditionnel présent
je
ik kon / ik mocht je
ik zal kunnen / ik zal mogen je
ik zou kunnen / ik zou mogen
tu
je kon / je mocht tu
je zult kunnen / je zult mogen tu
je zou kunnen / je zou mogen
il hij kon / hij mocht il hij zal kunnen / hij zal mogen il
hij zou kunnen / hij zou mogen
elle ze kon / ze mocht elle ze zal kunnen / ze zal mogen elle ze zou kunnen / ze zou mogen
on men kon / men mocht on men zal kunnen / men zal mogen on men zou kunnen / men zou mogen
nous
we konden / we mochten nous
we zullen kunnen / we zullen mogen nous
we zouden kunnen / we zouden mogen
vous
jullie konden / u kon / jullie mochten / u mocht vous
jullie zullen kunnen / jullie zullen mogen / u zult kunnen / u zal mogen mogen vous
jullie zouden kunnen / jullie zouden mogen / u zou kunnen / u zou mogen
ils
ze konden / ze mochten ils
ze zullen kunnen / ze zullen mogen ils
ze zouden kunnen / ze zouden mogen
elles elles elles