Les verbes réguliers en -IR (type PARTIR)

indicatif présent	impératif	passé composé
je *ik vertrek*	*vertrek*	je *ik ben vertrokken*
tu *je vertrekt*	*laten we vertrekken*	tu je bent vertrokken
il / elle / on *hij /ze / men vertrekt*	*vertrek*	il hij is vertrokken elle ze is vertrokken on men is vertrokken
nous *we vertrekken*		nous *we zijn vertrokken*
vous *jullie vertrekken / u vertrekt*		vous *jullie zijn vertrokken / u bent vertrokken*
ils / elles *ze vertrekken*		ils ze zijn vertrokken elles *ze zijn vertrokken*
imparfait	futur simple	conditionnel présent
je *ik vertrok*	je *ik zal vertrekken*	je *ik zou vertrekken*
tu *je vertrok*	tu *je zal vertrekken*	tu *je zou vertrekken*
il /elle / on *hij / ze / men vertrok*	il /elle / on *hij / ze / men zal vertrekken*	il / elle / on *hij / ze / men zou vertrekken*
nous *we vertrokken*	nous *we zullen vertrekken*	nous *we zouden vertrekken*
vous *jullie vertrokken / u vertrok*	vous *jullie zullen vertrekken / u zal vertrekken*	vous *jullie zouden vertrekken / u zou vertrekken*
ils /elles *ze vertrokken*	ils /elles *ze zullen vertrekken*	ils / elles *ze zouden vertrekken*

Cliquez ici pour voir le tableau de conjugaison.