Le verbe APPELER

Cliquez ici pour voir le tableau de conjugaison.


Complétez les cadres. Cliquez ensuite sur "correction".

Conjuguez


appeler


roepen

indicatif présent

impératif

passé composé
j' ik roep roep j' ik heb geroepen
tu je roept tu je hebt geroepen
il
hij roept il
hij heeft geroepen
elle ze roept elle ze heeft geroepen
on men roept on men heeft geroepen
nous we roepen laten we roepen nous we hebben geroepen
vous jullie roepen / u roept   roep vous jullie hebben geroepen / u
hebt geroepen
ils
ze roepen ils
ze hebben geroepen
elles elles

indicatif imparfait

futur simple

conditionnel présent
j' ik riep j' ik zal roepen j' ik zou roepen
tu je riep tu je zult roepen tu je zou roepen
il hij riep il hij zal roepen il
hij zou roepen
elle ze riep elle ze zal roepen elle ze zou roepen
on men riep on men zal roepen on men zou roepen
nous we riepen nous we zullen roepen nous we zouden roepen
vous jullie riepen / u riep vous jullie zullen roepen / u zult
roepen
vous jullie zouden roepen / u zou
roepen
ils
ze riepen ils
ze zullen roepen ils
ze zouden roepen
elles elles elles