Le verbe ACHETER

Conjuguez

acheter		*kopen*

indicatif présent		impératif		passé composé

j'	ik koop		koop	j'	ik heb gekocht
tu	je koopt			tu	je hebt gekocht
il	hij koopt			il	hij heeft gekocht
elle	ze koopt			elle	ze heeft gekocht
on	men koopt			on	men heeft gekocht
nous	we kopen		laten we kopen	nous	we hebben gekocht
vous	jullie kopen / u koopt		koop	vous	jullie hebben gekocht / u hebt gekocht
ils	ze kopen			ils	ze hebben gekocht
elles	ze kopen			elles	ze hebben gekocht

indicatif imparfait		futur simple		conditionnel présent

j'	ik kocht	j'	ik zal kopen	j'	ik zou kopen
tu	je kocht	tu	je zult kopen	tu	je zou kopen
il	hij kocht	il	hij zal kopen	il	hij zou kopen
elle	ze kocht	elle	ze zal kopen	elle	ze zou kopen
on	men kocht	on	men zal kopen	on	men zou kopen
nous	we kochten	nous	we zullen kopen	nous	we zouden kopen
vous	jullie kochten / u kocht	vous	jullie zullen kopen / u zult kopen	vous	jullie zouden kopen / u zou kopen
ils	ze kochten	ils	ze zullen kopen	ils	ze zouden kopen
elles	ze kochten	elles	ze zullen kopen	elles	ze zouden kopen

Le verbe ACHETER.