Le passé composé - les participes passés

Complétez les cadres. Cliquez ensuite sur "correction".

Tapez la forme du participe passé correctement.
1 Les participes passés réguliers.

Les verbes en ER bavarder Ils n'ont plus .
  babbelen gebabbeld
Les verbes en IR finir J'ai .
  eindigen geëindigd
Les verbes en -RE vendre Il a sa maison.
  verkopen verkocht
Les verbes en -EVOIR recevoir Tu as déjà ton cadeau?
  krijgen gekregen

2 Les participes passés irréguliers.

infinitif   participe passé     infinitif   participe passé  
asseoir doen zitten gezeten   mouvoir bewegen bewogen
atteindre bereiken bereikt   naître geboren worden geboren
avoir hebben gehad   offrir schenken geschonken
boire drinken gedronken   ouvrir openen geopend
conclure besluiten besloten   peindre schilderen geschilderd
conduire begeleiden begeleid   plaindre beklagen beklaagd
connaître kennen gekend   plaire in de smaak vallen in de smaak gevallen
construire bouwen gebouwd   pleuvoir regenen geregend
coudre naaien genaaid   pouvoir kunnen, mogen gekund, gemogen
courir lopen gelopen   prendre nemen genomen
couvrir bedekken bedekt   produire voortbrengen voortgebracht
craindre vrezen gevreesd   résoudre oplossen opgelost
croire geloven geloofd   rire lachen gelachen
cuire bakken gebakken   savoir weten, kunnen geweten, gekund
devoir moeten gemoeten   séduire verleiden verleid
dire zeggen
gezegd   souffrir afzien afgezien
écrire schrijven geschreven   suivre volgen gevolgd
éteindre doven gedoofd   taire verzwijgen verzwegen
être zijn geweest   traduire vertalen vertaald
faire doen, maken gedaan, gemaakt   tenir vasthouden vastgehouden
falloir moeten gemoeten   vaincre overwinnen overwonnen
joindre samenvoegen samengevoegd   valoir waard zijn waard geweest
lire lezen gelezen   venir komen gekomen
mettre plaatsen, leggen, ... geplaatst, gelegd, ...   vivre leven, wonen geleefd, gewoond
moudre malen gemalen   voir zien gezien
mourir sterven gestorven   vouloir willen gewild