avoir ou être

 

Principe
Doe zoals in het Nederlands.

Faites comme en néerlandais.

Nous sommes allés à la poste.

Il a acheté 2 kilos de pommes.

We zijn naar de post gegaan.

Hij heeft 2 kilo appelen gekocht

 

Altijd être

Toujours être

 
de wederkerende werkwoorden

les verbes pronominaux

Il s'est lavé .

Elles se sont revues.

Hij heeft zich gewassen.

Ze hebben elkaar teruggezien.

de passieve werkwoorden

les verbes passifs

Elle a été condamné à mort 

Il est invité. 

Ze werd ter dood veroordeeld.

Hij wordt uitgenodigd.

 

Altijd AVOIR

Toujours AVOIR

     

 

'avoir' en français

'zijn' in het Nederlands

être

J'ai été à Paris.

Ik ben in Parijs geweest.

commencer

Il a commencé à travailler.

Hij is beginnen werken.

courir

Le chien a couru à la maison.

De hond is naar huis gelopen.

fuir

Le bandit a fui.

De bandiet is gevlucht.

oublier

J'ai oublié mon livre.

Ik ben mijn boek vergeten.

réussir

L'étudiant a réussi.

De student is geslaagd.

rougir

Elle a rougi.

Ze is rood geworden.

succéder

Il a succédé à son père.

Hij is zijn vader opgevolgd.

traverser

Le vieillard a traversé la rue.

De oude man is de straat overgestoken.

augmenter

Le prix a augmenté.

De prijs is gestegen.

baisser

La fièvre a baissé.

De koorts is gedaald.

déménager

Notre voisin a déménagé hier.

Onze buur is gisteren verhuisd.

grandir

Comme elle a grandi.

Wat is ze gegroeid.

grossir

Ma tante a grossi.

Mijn tante is verdikt.

maigrir

Ma soeur a beaucoup maigri.

Mijn zus is veel vermagerd.

vieillir

Jacques,tu as vieilli.

Jacques,je bent verouderd.

     
     

 

AVOIR of être, maar met een verschillende betekenis

AVOIR ou être, maIS AVEC UN AUTRE SENS

 

entrer - sortir - monter - descendre - passer - retourner

 

 

AVOIR = met lijdend voorwerp (avec C.O.D.)

être = zonder lijdend voorwerp (sans C.O.D.)

Je suis monté dans le train. 

Il a monté ma valise. 

-J'ai sorti mon mouchoir. 

Je suis sorti avec mon ami.

Ik ben op de trein gestapt.

Hij heeft mijn valies naar boven gedragen.

Ik heb mijn zakdoek uitgehaald.

Ik ben uitgegaan met mijn vriend.