Le verbe RIRE

Cliquez ici pour voir le tableau de conjugaison.

Complétez les cadres. Cliquez ensuite sur "correction".

Conjuguez.


rire

lachen

indicatif présent		 impératif passé composé
je
ik lach
lach j'
ik heb gelachen
tu
je lacht tu
je hebt gelachen
il
hij lacht il
hij heeft gelachen
elle ze lacht elle ze heeft gelachen
on men lacht on men heeft gelachen
nous
we
lachen
laten we lachen nous
we hebben gelachen
vous
jullie lachen / u lacht  
lach vous
jullie hebben gelachen / u hebt gelachen
ils
ze lachen ils
ze hebben gelachen
elles elles

indicatif imparfait		 futur simple conditionnel présent
je
ik lachte je
ik zal lachen je
ik zou lachen
tu
je lachte tu
je zult lachen tu
je zou lachen
il hij lachte il hij zal lachen il
hij zou lachen
elle ze lachte elle ze zal lachen elle ze zou lachen
on men lachte on men zal lachen on men zou lachen
nous
we lachten nous
we zullen lachen nous
we zouden lachen
vous
jullie lachten / u lachte vous
jullie zullen lachen / u zult lachen vous
jullie zouden lachen / u zou lachen
ils
ze lachten ils
ze zullen lachen ils
ze zouden lachen
elles elles elles